Poëzie
van het Avondland
EN JE HAD JA GEZEGD
En je had ja gezegd
Ja Heer, ik wil
Zoals je ooit ja had gezegd
tot mij
Met felle blauwe ogen
vol schittering
Zo moe was je oog
toen nu, je zei, ja
En het brak.
TAROT
Op die ochtend van jou sterven
was hij daar in al zijn schrik
de kaart : De Dood
Millenniums
van wanhoop
draaien
in mijn buik
jij beeld van treurige verdoemenis
als mokerslag van weten
straks gaat mijn geliefde dood
DAAR BEN JE WEER
Daar ben je weer, op blote voeten
aarzelend, tastend op’t tapijt.
Niets meer dan dat
voeten die komen
troostend, zacht
blauwe pyamabroek
een flard
enkel voorbijgaand
in de nacht
geen gestalte
geen hand
om te grijpen.
Slechts voeten
tastend
in de nacht
WELK OOG KIJKT
Kijk jij naar mij
Kijk ik naar jou
met die hulpeloze
blinde ogen
van mijn hart.
DROOM
Ik droomde mij
Een koningin
Groot
en met macht
en praal
en majesteit
ik schreed jou tegemoet
mijn Heer
mijn eeuwige
Gemaal
Wij bogen voor elkaar.
Mijn blik
verliet
de jouwe niet
Jij
Koning van mijn hart.
Van ’t Avondland
kwam jij
en huiverend ging jij
door mij heen
mijn leven nam je mee.
Nu zit ik hier
In zak en as
De parels om mij heen
Van wat mijn grote Liefde
Was
De kleur van mijn gewaad is vaal
Mijn ogen missen glans
Prnce :
O, weet dat de kleur niet is uitgedoofd
En de bloem tot bloedens toe vol
groei
en weet dat een dageraad komen zal
van lente en liefde
en bloei.
|
Aan de
aarde teruggegeven
In het wondere wijde licht
ergens hoog dwaalt een gedicht
als een dwarrelend blad op aarde
spelend
blij vervuld van eigen waarde.
Het wil naar de aarde toe
naar het eindeloze blauw,
naar het wonderbaarlijke.
Het gedicht wil klank worden en kleur
Het wil kracht worden en geur.
hand, om tederheid te geven
adem, om voluit te leven
Armen om jou vast te houden
En te koesteren in de tijd.
Licht, gedicht waarvan wij dromen.
Man en vrouw in liefde.
Samenkomen.
Het wonder dat altijd weer mag gebeuren,
o Licht.
O paradijs van kleuren.
Aan mezelf terug gegeven
Is dat mezelf,
Dat tere licht dat gloort
In ochtendkoelte?
Is dat mezelf
die witte wolk
die statig glijdt?
Waarheen?
Of ben ik dat?
Die bange merel die zich voedt
in angst en beven?
Of ben ik
De torenklok die bonkt
bij nacht en storm?
Ben‘k soms
het grote licht
dat zwaait ver over het land?
Of, ben ik de lamp
die boven tafel hangt?
het kaarslicht in kristal gevangen?
Of…
Is dat me zelf :
de poes die spinnend rekt,
in droomwereld gevangen?
Een avondlucht aan zee,
een horde ganzen samen,
ze trekken heel ver weg
de zee…..
Daar doe ik het dan maar mee.
VANMORGEN
Vanmorgen was er regen
en storm
die geselde
en brak
en brak ook mij
kapot
en sloeg ook mij
kil in het hart
En liet mij staan
aan het raam
waar
jij zo gaarne stond.
|