Trees Verwilligen |
|
||||
![]() ![]() |
Of we naar Parijs wilden komen om Kerstmis te vieren? We kijken elkaar aan. Dit is nu al de vierde keer dat hij het vraagt en we hebben er geen zin in. Mijn zoon die niet zo gemakkelijk zijn ziel en zaligheid op tafel legt, en zeker niet door de telefoon, vraagt het iedere keer als hij belt. Eerst was het een beetje quasi, maar nu lijkt het langzamerhand wel een S.O.S. signaal. We weten niet zo goed wat we ermee aanmoeten. Kerst in Parijs is zo… zo Frans… zo werelds. Wij houden van ons eigen kleine kerstfeest met klokkengelui, chocolademelk en verlangen naar vrede. Wij hebben geen behoefte aan dure cadeaus en sjiek eten in een of ander viersterrenrestaurant. Bovendien heeft mijn man die de halve wereld heeft rondgereisd en nu halverwege de zeventig is, helmaal geen zin meer om in de winter zijn warme thuis te verlaten. De ‘Winterreise’ is poëzie geworden. De barre werkelijkheid een onzinnig idee. Maar de telefoonstem is zorgelijk en vermoeid en soms verdrietig. En als hij dan vraagt: “Mam, kun jij dan niet komen?” wordt het toch moeilijk. Is er iets mis met dat gezinnetje daar? Met ‘Les enfants du Paradis’ zoals mijn man mijn zoon en diens mooie Parisienne noemt. Dan komt er vanuit het hoge noorden van Nederland een ander noodsignaal. De oudste dochter van mijn man woont daar en ze is na twintig jaar huwelijk opeens de draad kwijt. Of ze bij ons mag komen, in de kersttijd, om tot zichzelf te komen? “Opgelost,”zegt mijn man.”Ik droog hier de tranen en jij, jij bent nog een jonge spring-in-’t veld, jij gaat daar naar toe. Met je grote moederhart en je koffertje vol liefde. Daarna, ach, dan komt er weer een heel nieuw jaar. Dan zullen we wel weer zien.” En zo gebeurde het dat ik op reis ging. Net zoals Maria en Jozef in die dagen. Niet voor de volkstelling van de keizer van Rome maar om even aandacht te geven aan het signaal van een paar van die ontelbare mensen die wonen in het grote Frankrijk van onze dagen. En wat was ik blij om ze weer te zien. Vooral mijn lief kleindochtertje. Maar tussen de jongelui was een eigenaardige afgesloten stemming en ze waren zo beleefd tegen elkaar! Het was allemaal heel ongemakkelijk. Zo’n sfeer had ik hier nog nooit geproefd. De volgende dag was het 24 december en omdat zij allebei een volledige baan hebben, moesten ook wij ons werpen in het volkomen krankzinnige circus van de jacht op kerstcadeaus. Overal mensen, overal reclames, overal mogelijkheden tot uitstel van betaling. Soms wel een heel jaar, tot Père Noël opnieuw zou komen, met nieuwe cadeaus, nieuwe slogans, nieuwe tranen. Ook moesten er natuurlijk fazanten en everzwijnen komen en alle mogelijke soorten kaas en noten, wijn, juwelen. Alles moest gekocht worden. Toen we eindelijk thuiskwamen van deze verbijsterende oorlog viel het kleine meisje van uitputting in slaap op het tapis-plein. Wij, de volwassenen namen een apératief om weer wat bij te komen. Daarna verdween mijn zoon in de keuken en mijn schoondochter in de salle de bain. Violetje, mijn kleindochtertje, was half wakker geworden en kroop op de sofa, dicht tegen mij aan. Ik wiegde haar een beetje. En onderwijl mompelde ik in mezelf: Ja, mijn kindje… jij weet het nog allemaal niet zo van deze rare wereld en van die duistere zaken van het hart.. gelukkig maar.. ja, wat zal het leven jou nog allemaal brengen? En wat wordt er eigenlijk van MIJ verwacht? Ik wist het werkelijk niet. Later gingen we aan tafel. Er was heel mooi gedekt. Alles flonkerde en straalde. Behalve die twee gezichten daar tegenover me. Die bleven zo leeg en ontoegankelijk. De spijzen waren verrukkelijk en de lekkernijen ontdooide de stemming wel wat, maar het voelde toch alsof men op z’n hoede bleef. De een voor de ander. En daar tussenin ik. Ik werd er helemaal moedeloos van. De cadeaus waren natuurlijk bekend dus dat gaf ook weinig soelaas. De kleine cadeautjes die ik met zorg in Nederland had uitgezocht, leken hier zo zonder betekenis. Er werd weer beleefd en vriendelijk op gereageerd. Ik voelde me nog moedelozer. Toen kondigde mijn schoondochter aan dat ze hoofdpijn had en dat ze eigenlijk naar bed wilde gaan. En op dat moment schoot er plotseling een egoïstische gedachte door mij heen: ik wil naar de kerk, ik wil echt kerstfeest vieren. Vlak om de hoek, tegenover het park, had ik tot mijn verwondering een klein kerkje gezien. Het leek een gewoon huis, maar er was een portaal voor gebouwd. Heel eenvoudig. En daar had ik terloops gezien dat er deze avond een kerkdienst zou zijn om tien uur. Het idee deed even mijn adem stokken. Zou ik als gast in dit huis kunnen opstaan en weggaan? Ik besloot om het te doen. Eerst vroeg ik mijn zoon nog om met mij mee te gaan maar hij schudde vermoeid zijn hoofd en toen ik het mijn schoondochter vroeg, glimlachte ze enkel. Dus ging ik alleen en stond erop de afwas te doen als ik terugkwam. Ik dacht dat het ongeveer een uur zou duren. Buitengekomen voelde ik hoe koud het was. Zo’n rare stilstaande kou. Er hing een heleboel sneeuw in de lucht. Ik betreurde het dat ik geen muts op had, maar ach, het was zo dichtbij. Het kerkje was nog kleiner dan ik had gedacht: een grote huiskamer met een booggewelf. Aan de achterzijde hing een orgel tegen de muur waar je met een soort kippenladder naar toe moest klimmen. Er zat een man van middelbare leeftijd op te spelen in hemdsmouwen en bretels. Hij glimlachte vriendelijk naar me. Er zaten, denk ik, zo’n kleine twintig mensen op de stoeltjes. Meest ouderen. Ook een keurige pikzwarte meneer in driedelig kostuum en een erg opzichtige dame van rond de veertig. Ik nam plaats naast twee glimlachende, oude dametjes die sprekend op elkaar leken. Eentje stond onmiddellijk op om voor mij een gezangenboekje te halen. Ons kerkje had ook nog een koorgedeelte, waar het altaartje stond, afgescheiden van de kerkruimte door een ouderwetse communiebank. Men was Luthers. Aan de ene kant stond een kerstboom tot aan het plafond, met lichtjes. Aan de andere kant hing een houten preekstoel, ook met zo’n primitief trapje. En midden voor het altaar stond de predikant. Een hele jonge man met een lichtbruine huidskleur en om zijn gezicht een prachtig aureool van donkere krullen. Met schitterende ogen stond hij naar zijn clubje te kijken en hij straalde zoveel liefde uit dat mijn hart opeens leek te breken bij de gedachte aan die twee in het appartement. Hij spreidde zijn armen wijd. Hier waren we zóó welkom! Hier werd werkelijk het kerstkind opnieuw geboren. In dit armzalige kerkje kreeg de vrede weer een kans. We zongen en de oude woorden klonken. Ik verstond slechts de helft, maar dat was meer dan genoeg. Iedereen kon zich hier koesteren in die Grote Universele Liefde. Iedereen kon zich zomaar gekend voelen. Ergens in mij was nog steeds die diepe droefheid om die twee die me zo dierbaar waren maar zelfs dat werd minder smartelijk, werd menselijker en kon gewoon opgenomen worden in deze Een-wording. Ook mijn dierbaren thuis waren hierin opgenomen en verder… de grote razende wereldstad om mij heen, met zijn duizenden lichten, zijn lawaai, zijn verloren zijn. Dit alles was onlosmakelijk verbonden met de innige Liefde die hier werd gevierd in dit kleine kerkje waar op de een of ander geheimzinnige wijze de Grote Gelukzaligheid zijn intrede had gedaan. En ik mocht me opgenomen voelen in dit grote heilige gebeuren. Toen we later met z’n allen, hand in hand, op elkaar gepropt rondom het altaar stonden om het avondmaal te vieren, was ik de eerste bij wie de tranen over de wangen stroomden. Van gelukzaligheid of van opgekropt verdriet. Ik wist het werkelijk niet. Maar bij de vredeskus waren er bij meer mensen tranen. Iedereen omhelsde elkaar met innige tederheid. We waren niet meer oud, zwart, lelijk of mooi. We waren allemaal stralend. Later dronken we de koffie die de tweelingzusjes tevoorschijn toverden. In mooie kopjes, met stukjes taart erbij. Iedereen zag er gelukkig uit. Alle ogen waren sterren die schitterden in het kerstlicht. Zo’n kerstviering had ik nog nooit meegemaakt. En ik was dan ook een van de laatsten die afscheid nam. Buitengekomen werd ik overweldigd door een heel nieuw schouwspel. Parijs was verdwenen. Er was nu een sprookjesachtige witte wereld en overal dansten grote dikke sneeuwvlokken in het licht van de lantarens. Ik bleef lang staan onder het afdakje, opdat mijn hart tot rust zou kunnen komen. En werkelijk, de voortwervelende beweging van de vlokken kalmeerde me, bracht me bijna in trance. Toen ik naar huis liep, voorzichtig stappend in de sneeuw, was er een grote innerlijke vrede in mij neergedaald. Alles was goed zoals het was. Maar… dat was niet helemaal waar, want nadat ik de hoek was omgeslagen, vond ik nergens de ingang van het appartement. Ik liep terug naar het begin van de straat, maar tevergeefs, want door al die sneeuw was het onmogelijk om zelfs maar het straatnaambordje te ontdekken. Wel vond ik het kerkje terug en ik besloot nu een andere hoek om te slaan. Maar ook daar herkende ik niets. Ik had mijn dikke shawl nu om mijn hoofd geslagen, maar mijn schoenen waren al helemaal doorweekt. Waar vond ik nu toch het huis van mijn zoon? Rue Edouard Pailleron no. 47. Ik kon het altijd dromen en de straat liep uit op het park Du Butte Chaumont. En tegenover dat park was het kerkje. Zo moeilijk kon dat toch niet zijn? Als er nou toch eens een levende ziel op straat zou zijn aan wie ik iets zou kunnen vragen! Maar het leek wel alsof ik hier de enige mens op aarde was, rondsjokkend in de sneeuw, in dit barre weer. Ieder levend wezen had een schuilplaats gevonden, behalve ik. En toen begon ik te begrijpen wat het moet zijn om geen dak boven je hoofd te hebben. Al die clochards in Parijs!! Ontzetting greep mij aan. Wat moesten die arme mensen in nachten als deze? En toen stond ik eindelijk, opeens voor de ingang van het park. Ik kon wel huilen van vreugde. Nu wist ik de weg. Hoe lang zou ik hebben rondgelopen? Ik had er geen idee van. Mijn voeten waren ijsklompen waarop je alleen nog kon strompelen. Als ik nu toch maar de goede weg vond. Voorzichtig, langs de muren schuifelend, vond ik uiteindelijk het adres: no. 47. Een mooie entree met drie treetjes omhoog, een kleine luifel daarboven. Thuis! Hier, rondom de centrale hal, met gepoetst koper en rode tapijten, woonden ongeveer 20 families. Met de code kon je buiten de deur open krijgen en daarna kon je in de kleine hal aanbellen op het nummer waar je moest zijn. Maar de code. De code! De code was totaal verdwenen uit mijn systeem? Ik stond naar het paneeltje te staren met de cijfers en de letters maar er doemde helemaal niets op Ik drukte zomaar wat. Natuurlijk gebeurde er niks. Ik besloot in het kleine hoekje te gaan zitten Min of meer uit de wind. De luifel hield de sneeuwvlokken tegen. Terwijl ik daar zat, dwarrelden mijn gedachten terug naar die arme daklozen. Goed dat er mensen waren zoals Abbé Pierre en het Leger des Heils. Ik zal wel gered worden. Dat geloofde ik wel. Er zal vast wel ooit iemand dit huis in of uit moeten? En mijn zoon, zou hij mij helemaal niet gaan zoeken?…Opnieuw waterlanders..en diepe zuchten. Het was toch allemaal mijn eigen schuld… Mijn tanden klapperden, mijn voeten deden vreselijk pijn van de kou en ik was zoo boos op mezelf omdat ik voor zoveel onrust en ellende zorgde terwijl ik nu juist gekomen was om…. Enfin, er kwam helemaal niets van terecht. Aan het kerkje durfde ik nauwelijks denken. Dat was van een andere planeet. Licht!! Er nadert een groot licht door de sneeuwnacht. Langzaam, maar krachtig. Dan wordt dat ene licht twee lichten en er is ook geluid bij: een zware brommende motor en het geklip-klap van… onmiskenbaar: de vuilniswagen. Parijs toch! Het is kerstnacht! De grote koplampen komen langzaam dichterbij. Gespannen speur ik door de vlokken heen. Zie ik mensen?….. Ja! In de wervelende sneeuwmassa doemen ze op: twee grote gestalten in een felgroene overall. Ze sjouwen onafgebroken tot ze vlak bij mij zijn en ik hun gezichten kan zien. Het zijn zwarte gezichten met blikkerende ogen, de pet diep naar voren getrokken. Ik wil opstaan en naar ze toelopen, maar ik kan het niet. Ik ben teveel verstijfd. Ik wil roepen maar het geluid dat uit mijn mond komt, is onhoorbaar door het gedreun van de auto. Dan opeens ziet een van de mannen mij zitten. Hij grijpt de ander bij de arm en wijst. Samen staan ze me aan te staren met grote ogen. Ik probeer opnieuw op te staan, maar ze zijn al bij me en helpen me voorzichtig omhoog, bekloppen me zachtjes en maken daar rare, koerende geluiden bij.”Maar madame toch, wat doet u hier, zo middenin de nacht?” Maar ik kan niet praten. Mijn tanden klapperen te erg en de auto maakt zo vreselijk veel lawaai. Dan stopt de ene voorzichtig een stukje chocola in mijn mond en de ander loopt naar de auto. De motor valt stil en er komt een derde figuur. Ook zwart, maar jong en jolig, met blikkerend witte tanden. Hij geeft me een zoentje en zegt allemaal knuffelwoordjes in Fransachtig engels met zo’n prachtig diep timbre. Ik moet even glimlachen en nu lachen ze alledrie uitbundig. Daarna vertel ik zo goed en zo kwaad als ik kan mijn verhaal. “Maar…” roept de jongste uit: “Mon oncle. Hij woont hier. Ik bel hem .” En gelijk heeft hij zijn telefoontje te pakken. “Aah, hij zal slapen. Wij maken hem wakker. “Hallo, hallo,” en in rap Frans wordt alles geregeld. Vol verwachting sta ik daar met mijn escorte, die me allemaal vasthouden, te kijken naar de hal. En daar verschijnt ‘mon oncle’. Hij is in een gestreepte pyjama, op pantoffels. Breed lachend heft hij alle twee zijn armen op als hij ons ziet staan. En dan gaat de deur open. Eindelijk thuis. De mannen praten allemaal door elkaar. Ze lachen, ze zijn blij. Ze knuffelen me nog een keer en ik krijg veel natte dikke zoenen. Dan verdwijnen ze, de nacht in. De auto start. De oom lacht vriendelijk. “Quel numéro, madame?” Ik wijs het nummer en de naam van mijn zoon aan en opeens beginnen de tranen weer te stromen en word ik heel zenuwachtig. Hij drukt op de bel en legt daarna zijn arm om mijn schouder. We wachten . Maar het duurt slechts even. Boven slaat een deur en daarna hollen snelle voeten de trap af. Daar is mijn zoon. Hij is asgrauw. De man schuift mij voorzichtig naar mijn zoon toe en verdwijnt. Even staan we daar zo en dan pakken we elkaar vast. Ik moet nu erg huilen. “O, lieverd, ik schaam me zo. Ik was verdwaald…” “We hebben je zóó gezocht,” zegt hij. “Om de beurt. We konden toch Violetje niet alleen laten? We waren zo bang. We hebben ook de politie ingeschakeld.” Later heeft zijn vrouw gloeiend warme wijn voor me gemaakt. Het is een recept uit de Pyreneeën, van haar grandmère. Mijn zoon is er nog steeds niet overheen. Hij belt de politie om door te geven dat ik weer veilig thuis ben. “Weet je,” zegt hij, “dater in deze stad iedere nacht mensen zomaar verdwijnen? Je hoort nooit meer iets van ze.” Ik wist het niet, maar zachtjes zeg ik: “Het is kerstnacht jongen, overal lopen engelen rond, soms zijn ze wit, soms zijn ze zwart.” Later zitten die twee stevig verstrengeld tegenover mij op de sofa. Haar mooie kapsel hangt in slierten en op haar gezichtje is de macciage helemaal uitgelopen. Maar haar ogen stralen en zijn vol liefde en die van hem ook. God zij dank. Vrede op aarde. Ik ben niet de enige die is teruggevonden. En ik zeg: lieve kinders, gelukkig kerstfeest.
|
Ieder schilderij staat bloot aan vervuiling.
Overal zijn zwervende stofdeeltjes in de lucht die zich graag ergens
op vasthechten.
|
|||
|
Langevielesingel
72 - 4335 AC MIDDELBURG - tel. (+31) 0118 -
61 64 00 ![]() |
||||