Theresia R.M. Verwilligen

Trees Verwilligen



konijnenlijmRestaurateur - Kunstschilder - Schrijver


 











De kleine blauwe driehoek

Kerstverhaal uit Zeeland

De muren van het slot waren van jachtsneeuw,
De ramen en deuren van snijdende winden.
Er waren daar over de honderd zalen.
Allen beschenen door het helle noorderlicht.
Uit : Hans Cristian Andersen – De Sneeuwkoningin

Ze wordt wakker van de stilte.
Zo’n wonderbaarlijke uitgestrekte stilte.
Een zachtmoedige stilte.
De stilte van de sneeuw.

En ze heeft gedroomd:
In haar droom zwemt ze, nog helemaal jong en helemaal naakt, in de grote zee.
Het water is licht groen en sprankelend.
Ze kan goed zwemmen en beweegt zich sierlijk door het water. Ze duikt en komt weer boven, schudt zich als een jonge hond en laat zich loom wiegen door de golven. Ze voelt zich gedragen door het grote oerelement waaruit alle leven is voortgekomen. Zij, die zelf nooit leven heeft mogen geven, die zich nooit echt heeft verbonden met een geliefde. Zij bemint zoveel mensen: ze helpt ze, verzorgt ze, bemoedert ze, betuttelt ze en verfoeit ze, soms. Maar ze kan het niet laten, ze heeft veel te veel liefde in zich.
In haar droom neemt langzamerhand de loomheid de overhand en als ze eindelijk echt wakker is, beseft ze dat haar lichaam minder pijnlijk is dan op andere dagen

En opeens weet ze het: het heeft gesneeuwd!!

O, hoe houdt ze van de sneeuw! Van de betoverde wereld!
Vroeger trok ze altijd de polder in. Ze wilde genieten van ieder stukje schoonheid dat God op dat moment aan de mensheid geschonken had. Nu, 81 jaar oud, is dat wel even anders.
Zonder dat je er ook maar iets tegen kon doen moest je erkennen dat jouw lieve lichaam zijn eigen koers is gaan varen van stramheid en van pijn, van krachteloosheid en onzekerheid en het ergste van al: van onbetrouwbaarheid.
Ze had er niet van willen weten. Ze was de strijd aangegaan, was gekke dingen gaan doen, had zich in van alles en nog wat gestort!
Maar het was wél waar.
En uiteindelijk bleef er niets anders over, dan dat eens zo mooie lichaam over te geven, aan de tijd, aan de pijn en aan het Grote Proces.

Ze blijft nog een beetje liggen. Het is fijn om naar het licht te kijken dat bijna hemels van kleur is.
En de koesterende warmte van de donzen slaapzak is heerlijk.
Sinds twee jaar slaapt ze hier, in haar warme keukentje, op de stretcher, die net een plaatsje kan vinden tussen de kast en het tafeltje. Ze kan zo een stukje zien van de toppen van de bomen en de lucht daar boven. De altijd weer veranderende lucht.
Er gaat vast nog meer sneeuw vallen want het stralende blauw wordt langzaam aan grijs, diep donker, groenachtig grijs, met een klein puntje blauw, dat zich moedig blijft handhaven en zelfs groter wordt en dan de vorm aanneemt van een mooie gelijkzijdige driehoek.
Het is heel bijzonder. Het lijkt wel of dat mooie , innige blauw naar haar toekomt, zich met haar verbindt, haar warmt en koestert tot in haar diepste kern.
Dan langzaam aan verdwijnt het.
En met het verdwijnen van deze wonderlijke sensatie valt opeens de brute werkelijkheid over haar heen.
Vandaag is “De Zwarte Dag”.

Ze weet al een tijdje dat hij komen zal, maar nu is het zo ver. Vandaag gaat ze kijken naar een flatje in een enorm woon complex voor oude sukkelaars zoals zij.
De paniek slaat hard toe. Ze weet uit haar slaapzak en van de stretcher te komen, want ze móét zich wassen en aankleden. Het moet. Straks komt haar broer. Ze móét dan klaar staan. Ze moet ook nog thee drinken en een beschuit, en de vogels, en…… o God…oGoede God…waarom mag ik niet gewoon niet meer wakker worden, hier op mijn eigen plekje? Waarom ….. ik ben zo bang… ik kan dat niet daar, met al die mensen! Je moet daar vrolijk zijn en goed aangekleed en … mijn vogeltjes wie gaat daar voor zorgen ???
Ondertussen heeft ze op een bord twee appeltjes in brokjes gesneden.
Buiten wachten ze al op haar als ze met uiterst voorzichtige schuifelpasjes het voedsel op het kleine tafeltje komt leggen.
Ze lijkt wel familie van die vogeltjes zo weinig angst hebben ze voor haar. Ze heeft ook nog maiskorreltjes en ze verheugt zich buitengewoon in het nerveuze gedoe van de pikkende en fladderende meute.
Eventjes blijft ze nog staan om te genieten dan fluit het keteltje binnen en kan ze zich gaan wassen. Een kattenwasje. En ook nog een kopje thee.
Vandaag moet ze er goed uit zien dat beseft ze wel. Gisteren heeft ze uit de enorme berg met kleding een mooie, hemelsblauwe zijden blouse tevoorschijn gehaald. Die doet ze aan over een dikke wollen trui.
Uit een lampetkan tovert ze nog een snoer parels tevoorschijn. Echte! Ze zal ze eens een poepie laten ruiken! Maar dan zucht ze weer diep. ..O, God help me toch. Ik kan dit echt niet.
Ik moet ook nog een andere broek aan en zo meteen komt Co….Ergens uit de hoop kleding van de vorige avond vist ze een doorstikte donkergrijze broek. Met veel moeite weet ze de verwisseling van de broeken voor elkaar te krijgen.
Ze doet haar jas aan en gaat staan wachten.

Co is goedgemutst.” Dag zusje” zegt hij “heb je er zin in?”
Wat een vraag! “Jawel hoor”.
Ze zit naast hem en probeert de wereld te zien. Het lijkt alsof de sneeuw al een beetje moe begint te worden. Ze glimlacht even, van binnen: de sneeuw ook, net als zij.
Ze is zo zenuwachtig dat ze helemaal niet door heeft dat ze zo op haar lip heeft zitten bijten dat hij bloed als ze aan komen. Maar Co is heel geduldig en wacht rustig.

Als ze in het grote gebouw zijn aangekomen, in de hal, is het daar een drukte van belang: allemaal pausmobielen, rolstoelen, stokken, rollators en pratende mensen. Erin en erop en erachter.
Ook anderen, vrijwilligers, om de stakkers te helpen. “deed ik vroeger ook” denkt ze: belachelijk.
De lift is groot, zoals alles. En dan komen ze bij de flat.
Het is een mooie flat, met een eigen voordeur en waarschijnlijk een schitterend uitzicht als het niet zo grauw is als nu.
Ze moet opeens aan het mooie blauwe driehoekje denken. Het maakt haar rustig.
Ze kunnen niet erg lang blijven want er staat geen stoel.

Als ze later terug in de auto zitten vraagt haar broer of ze het een mooie flat vindt.
“Ja zeker” zegt ze. Alleen is ze een beetje bang dat haar grote kast niet uit haar huisje naar buiten kan en die kan ze toch echt niet missen.
En het bureau eigenlijk ook niet.
Of ze nog veel brieven wil gaan schrijven vraagt hij schertsend, maar daar geeft ze gewoon geen antwoord op.
“We kunnen wel, naast de deur, een stuk van de muur uitbreken.” zegt hij.” Het huis zal toch niet blijven staan. Wie gaat daar nou nog in wonen?” En ze weet zo goed dat hij gelijk heeft maar ze kan het niet verdragen. Het is háár huis.
En als ze eindelijk zit op de grote stoel voor de kachel is het gevoel van thuis- zijn alomvattend.
Als die “zwarte dag” er niet was zou ze zomaar kunnen gaan spinnen als een poes.

Ze zit daar heel lang, met haar jas aan en daaronder haar mooie blauwe bloes en haar parels en haar “chinezenbroekje” en in haar geestesoog ziet ze zichzelf al zitten in China. Daar zouden ze haar niet “verwijderen” want onder de eeuwigdurende invloed van Confucius, hebben de chinezen respect voor hun oude mensen.
Ja, ja, denkt ze respect, o.k. maar dat is ook nog niet alles.
Er is meer, en vanuit de diepste diepte komt het oeroude verlangen naar bove : bemind worden, daar gaat het om.
En ze vraagt zich in alle eerlijkheid af of ze ooit bemind is geweest. En ze weet er geen antwoord op.

Ze gaat thee zetten en dan pakt ze de zaklantaarn en gaat “de kamer” in. De kamer vol met emmers en teilen om het regenwater op te vangen.
Er staat één stevige stoel waarop gezeten kan worden.
Met de straal van de zaklantaarn bekijkt ze de resten van haar leven.
Allereerst het prachtige wortelnoten bureau met al zijn geheime laatjes en zijn bijzonder snijwerk.
Ze herinnert zich nog precies de dag dat ze het kocht: In Brussel, bij een dure antiekzaak. Later bracht de eigenaar haar met zijn donkerblauwe Mercedes naar de trein.
Het geld was toen al in orde gemaakt.
Er ligt al jaren een groot stuk doorzichtig plastic over, dat langzamerhand ondoorzichtig is geworden van het stof. Maar de grandeur schittert nog steeds in haar ogen. Onder het plastic staan al de foto’s van al haar dierbaren.
Ze hoeft de foto’s niet in haar handen te nemen om ze te koesteren.
Haar hart koestert, haar hart streelt.
En als ze daarna de enorme stapels kleren ziet, met zoveel goede moed bijeengebracht om, waar het nodig zou zijn, bezorgd te worden, moet ze opeens vreselijk lachen om zich zelf. Er waren al zo lang geen arme mensen meer die kleding nodig hadden. Het evangelie was achterhaald en zij zelf had al lang de boot gemist

Maar toch, terwijl ze daar zo zit, en de brokstukken van haar leven overziet weet ze ook dat er toch iets klopt van psalm 139: Gij doorgrondt mij en Gij kent mij.
En dat er toch Iemand is die Zijn of Haar Hand op haar eigen hand legt als het nodig is en dat ze dat, tot in de allerdiepste diepte van zich zelf kan voelen. En dat dat haar rustig maakt.
En zo zit ze nog lang een beetje te kijken naar haar leven en gaat daarna naar bed.

De volgende ochtend is ze al vroeg op.
De meeste sneeuw is gesmolten, maar voor alle zekerheid windt ze toch oude lappen om haar laarzen, want ze moet er uit voordat het hele dorp wakker is.
Alleen de vogeltjes, die krijgen eerst hun deel.
Dan schuifelt ze voorzichtig met de puntstok het gangetje door tussen haar huis en de buren en dan moet ze nog zo’n 50 meter.
Er is daar een vooruitstekend huis en van die plek heeft ze het volle zicht op een mooi wit huis. Breed en met een hoge stoep er voor: haar geboortehuis.
Wat een prachtige kindertijd hadden ze daar toch gehad met al die broers en zussen. Zelfs toen het water heel Walcheren bedekte met eb en vloed, kon je daar nog wonen en er zelfs nog een ander gezin herbergen.
Zo vreselijk jammer dat haar moeder zo vroeg gestorven is. Ze was zo’n mooie vrouw en ze kon alles.
Na moeders dood viel het gezin uit elkaar. Maar vader bleef in het huis wonen. Hij zou er, op een dag na, 100 jaar worden.
En dat zou stellig gebeurd zijn als ze, vanuit het dorp, niet gedreigd hadden met de fanfare voor hun oude bovenmeester. Hij verafschuwde de fanfare en wist net op tijd te vertrekken voor zijn Grote reis.
Zij hele leven toch had hij allerlei reisbrochures laten komen. Hij bestudeerde ze met grote aandacht en bleef vervolgens thuis, in zijn eigen mooi tuin, die zij al die jaren voor hem onderhouden had, zoals ze hém ook al die tijd verzorgd had, naast haar werk in het ziekenhuis.
Maar hoezeer ze haar best ook had gedaan, toch was er altijd het gevoel geweest dat ze er eigenlijk niet toe deed. Net alsof haar bestaan zomaar weggeblazen zou kunnen worden zonder dat iemand daar dan ook maar enige aandacht aan zou schenken.
En daarom kocht ze soms opeens een vreselijk duur ding, wat ze eigenlijk niet kon betalen en wat haar vader dan maar kreunend en zuchtend, verder af betaalde. Zoals het bureau, of de parels.
Er komt een grimmig lachje om haar mond als ze er nog aan denkt.
Haar enige zuster, daar draaide alles om: die kon geweldig goed leren, die wist zich een gezin te scheppen, en aanzien van iedereen te krijgen. Dat was nog eens een ander leven!
Co woont nu in het huis van vader. Hij heeft het helemaal opgeknapt en het staat er nu mooi te zijn, in de tere winterzon.
Co had de dingen goed voor elkaar: fijne vrouw, goed gezin, mooie baan…..Co en haar zus hadden gedronken van de Goede Bron. Zij, van die met het Bittere Water.
Dat geen leven geeft.
Ze draait zich om en begint naar huis te schuifelen. Weg van dit huis! Weg van dit dorp !! Weg van al die mensen! Weg, Weg!!!!

Maar zo simpel zijn de dingen nooit.
Als je ergens wortels hebt moet je er ook groeien. En al stormt het, en al striemt de regen je genadeloos, toch blijft die drang om te BLOEIEN. En die gaat soms een heel geheimzinnig eigen leven leiden en die kan je soms zomaar een ruk geven! En om dan niet te vallen, moet je opeens echt uit je ogen kijken.
Ze is bijna gevallen. Kan zich nog net overeind houden. En dan ziet ze opeens de andere kant van het pleintje. Het mooie middeleeuwse kerkje, recht tegenover haar geboortehuis.

“In het huis van mijn vader zijn vele woningen”. Zo staat het in de bijbel. En opeens is ze er weer. Beseft ze hoe intens veel ze heeft gehouden van haar vader, haar moeder, haar zusje, broers en al die anderen, en dat ze er wél mocht zijn. En ze verlangt met haar hele wezen om hun terug te zien, daar in die andere wereld, waar ze zelf ook zo dicht bij is gekomen.
En het is, alsof ze nu pas voor het eerst begrijpt waarom in die lang vervlogen tijd, de arme mensen van dit domme dorp, de bevlogenheid hadden om hun eigen “Kathedraal” te bouwen. Om karren en karren vol dure kloosterstenen te gaan halen, ergens ver weg, om een toren te bouwen en daarin een echte bronzen klok te hangen. Zo’n klok die heel hun eigen povere leven begeleidde.
Ze staat lang stil en kijkt met ontzag naar het mooie oude kerkje.

Het zal allemaal wel goed komen.

En ze gaat naar huis, zet een kopje thee en strekt zich dodelijk vermoeid uit op de stretcher.
Het kacheltje brand en buiten doet het winterzonnetje de laatste restjes sneeuw smelten.
Nog twee dagen te gaan dan is het Kerstmis.

Ze heeft weer een droom.
Hij lijkt erg veel op de andere, maar nu is ze omgeven door andere zwemmers.
Ze kan hen niet zien, maar ze voelt hun aanwezigheid en die doet haar oude hart haast barsten van geluk want ze weet: dit zijn haar dierbaren. Ze komen haar koesteren en troosten.
Het duurt heel lang. En als ze eindelijk wakker wordt is het al aan het schemeren.
Ze staat moeizaam op en rommelt nog wat in en om het huis.
Dan gaat ze zitten op de grote stoel bij de kachel.
En wacht.

Bij het allereerste ochtend gloren staat ze op,
neemt de telefoon, en draait het nummer van de Taxicentrale.
Daarna wast ze haar gezicht en kamt zich.
Nog steeds heeft ze haar mooie blauwe blouse aan, met de parels.
Ze trekt haar oude warme jas aan, neemt de stok met de scherpe punt, voelt of er nog pepermuntjes in de zak zitten en schuifelt naar voren door het gangetje naast het huis.
De ochtend besluit om zich op zijn allermooist te laten zien. Er komen hele velden met puur rose schaapjes in de hemel langs en dat mooie licht valt over de hele wereld en betoverd haar.
De taxi is mooi, wit en lang en ze glundert bijna over al dit moois.

De jonge bestuurder stapt snel uit als hij haar ziet staan en leidt haar aan zijn arm naar de auto.
Hij heeft een aardig, open gezicht en vraagt: “Waar gaat de reis naar toe Mevrouw?”
“Naar de stormvloedkering, naar het tweede bankje, waar je over het Veerse Meer de zon kunt zien opkomen.” Hij lacht vrolijk en zij lacht mee; kuiltjes in haar wangen!
“Wat een leuke gedachte.” Zegt hij. Ze knikt.
“Mag er ook een muziekje bij?” vraagt hij.
Een muziekje?” Ze denkt even na. “Mag het dan het Klarinetconcert zijn, van Mozart? Het adagio?”
Hij krabt zich even in het haar en dan komt er een brede glimlach. Hij haalt een glanzend plat doosje uit zijn zak en begint er met een vinger op te wrijven. Ze kijkt belangstellend toe. Wat is dat?
Hij frommelt nog even aan iets met een draadje en daar komen de hemelse klanken van Mozart!

Ze beginnen te rijden.
“Rijdt u alstublieft zo langzaam mogelijk?” vraagt ze, met iets dringends in haar stem.
En dat doet hij. En zo rijden ze door de betoverde wereld van Walcheren.
Als ze zijn aangekomen wijst hij haar op de steigertjes; ”Mevrouw, mocht u daarop willen gaan, weest u dan vooral voorzichtig. Door de nachtvorst zullen ze waarschijnlijk erg glad zijn.” Ze knikt en ze geeft hem een mooie fooi: ”Voor Kerstmis.”
Hij wijst haar nog waar de bushalteis. Vlak bij!
Dan vertrekt hij. Ze kijkt hem na: “Ga met God, mijn jongen.”

Ze schuifelt naar het bankje.
De klanken van Mozart’s muziek vullen nog haar hele wezen.
De zon is bezig zijn glorieuze intrede te maken.
Ze gaat zitten.

Rond half elf in de ochtend wandelt een vrouw met haar hond langs het Veerse Meer.
Van heel ver ziet ze een kleine blauwe driehoek aan de rand van het water.
Ze gaat erop af, wil weten wat daar ligt.

De volgende ochtend staat er een klein berichtje in de Zeeuwse krant: Op de vloedlijn bij Vrouwepolder is het ontzielde lichaam gevonden van een bejaarde vrouw. Ze lag onder een van de steigertjes. Haar mantel lag keurig opgevouwen, niet ver daar vandaan op een bankje.


Eenklaps stond er voor hen een Engel. En de Glorie de Heren omstraalde hun.
Een hevige vrees greep hun aan. Maar de Engel sprak ”vreest niet want ik verkondig u een Grote Vreugde.” Lucas 2 - 9


 

Ieder schilderij staat bloot aan vervuiling. Overal zijn zwervende stofdeeltjes in de lucht die zich graag ergens op vasthechten.
Een schilderij met een” geschiedenis” heeft het soms zwaar te verduren gehad : roet, rook, nicotinedampen, keukenvet, insectenuitwerpselen, vet, kaarsvet en ga zo maar door.
Het gewone stof... >>

Verdoeken


 Langevielesingel 72   -  4335 AC MIDDELBURG  -  tel. (+31) 0118 - 61 64 00